Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (april 2017)

Alvast de kaart van Egypte toentertijd. Egypte, velen denken dat het één ‘Rijk’ is geweest, maar dat is niet zo. Eigenlijk zijn er drie ‘Rijken’ geweest en drie ‘Tussenperiodes’.
Hier komen ze (uiteraard alle jaartallen vóór onze jaartelling, behalve de ’30′):
De ‘Prehistorie’ van 5000 – 3200;
De 1e en 2e dynastie van 2920 – 2770;
Het ‘Oude Rijk’ van 2649 – 2150;
De ‘Eerste Tussenperiode’ van 2134 – 2040;
Het ‘Middenrijk’ van 2040 – 1783;
De ‘Tweede Tussenperiode’ van 1783 – 1550;
Het ‘Nieuwe Rijk’ van 1550 – 1070;
De ‘Derde Tussenperiode’ van 1070 – 712;
De ‘Natijd’ van 712 – 30.
De Perzen van 525 – 404 en van 343 – 332 en van 332 – 323 Alexander de Grote (Griekenland).
Om te beginnen de mythe van Horus (en Osiris en zijn echtgenote/zus Isis):
Al sinds de vroegste tijden beweerden de plaatselijke opperheren van Egypte over mystieke krachten te beschikken. Elk belangrijk dorp bezat zijn eigen god, en de plaatselijke opperheer woonde altijd in de buurt van de aan die god gewijde tempel, waar hij de zegen van de god kon afsmeken. Vaak werd de god voorgesteld als een dier, bijvoorbeeld de wrede god Seth, afgebeeld als een angstaanjagend dier met een langwerpige snuit. Een andere opperheer ontleende zijn macht aan de kracht en geslepenheid van de valk-god Horus. Later zouden de met de plaatselijke goden verbonden mythes worden samengevoegd tot een legende die verhaalde van een bittere machtsstrijd, resulterend in de aanstelling van één god over heel Egypte.
Volgens één van de versies van dit mythische verhaal was Horus de zoon van Osiris, die eens over Egypte had geheerst met steun van zijn echtgenote en zus Isis. Osiris werd echter vermoord door zijn afgunstige broer Seth, die zijn lichaamsdelen daarna over het land verstrooide. De trouwe Isis verzamelde de resten van Osiris weer, waarna Osiris herleefde en heerser over de onderwereld werd.
Vervolgens wedijverde Horus met zijn oom Seth om de macht over Egypte. Uiteindelijk kwam het tot een treffen, waarbij Horus, hoewel hij een oog verloor, er in slaagde Seth te castreren. Daarna vond een proces plaats, waarbij Geb – de god van de aarde – Horus tot overwinnaar en koning van Egypte verklaarde. Met de opkomst van de farao’s was de betekenis van de legende duidelijk: er zou één enkele heerser zijn over Egypte, die de incarnatie zou zijn van de grootste der Egyptische goden. Elke farao was de menselijke verschijning van Horus, en na zijn dood werd de farao één met Osiris en heerste over de onderwereld, terwijl zijn opvolger op aarde regeerde als de nieuwe incarnatie van de grote valk-god Horus. In later jaren werd de farao ‘de zoon van Horus’ oftewel ‘de zoon van god’ genoemd’.
De mythe van dit oerconflict en de daaropvolgende herrijzenis verleende niet alleen de macht van de farao een religieuze basis, maar was ook aanleiding voor een ware obsessie ten aanzien van de dood en begrafenisrituelen. De herrijzenis van de in stukken gescheurde Osiris betekende immers dat het lichaam van de farao bewaard moest blijven, opdat hij onsterfelijk zou worden. Het geloof dat het conserveren van het lichaam een essentiële voorwaarde was voor het voortbestaan van de mens na zijn dood werd door alle Egyptenaren gedeeld. De geconserveerde (gemummificeerde) farao werd bijgezet in een Mastaba, een graftombe gemaakt van in de zon gedroogde stenen. In de Mastaba waren verschillende ruimtes voor voedsel, gereedschap en wapens, die de farao in het hiernamaals ten dienste stonden. De farao nam zijn personeel, zijn concubines en zelfs zijn honden mee. Er zijn aanwijzingen dat 500 leden van de hofhouding van farao Djer – die ongeveer 2900 voor onze jaartelling regeerde – ter dood werden gebracht.
Overigens, het conserveren van de ‘gewone’ Egyptenaar gebeurde op natuurlijke wijze. Dat gebeurde ‘vanzelf’ in het hete woestijnzand en daarmee werd ook de ‘gewone’ Egyptenaar onsterfelijk.
Tijdens het bewind van farao Djoser, rond 2650 voor onze jaartelling, was de macht van de farao absoluut geworden. Om uitdrukking te geven aan zijn verheven (goddelijke) status gaf hij opdracht aan zijn hogepriester Imhotep (tevens kanselier, arts en beeldhouwer) om een groot stenen bouwwerk op te richten dat tot in de eeuwigheid ten hemel zou reiken. Het ontwerp van Imhotep was gebaseerd op de Mastaba, maar wel zes Mastaba’s met terugwijkende vorm op elkaar. Het resultaat was een trappiramide, die ook verwijst naar de spirituele functie wat blijkt uit de tekst: ‘Een trap naar de hemel is voor hem (de farao) gebouwd, zodat hij daarover ten hemel kan stijgen’.
Het was niet zonder betekenis dat deze architectonische ontwikkeling samenviel met de opkomst van de zonnegod Ra (ook wel als ‘Re’ geschreven) als de belangrijkste godheid van het land en tevens de ‘degradatie’ van de valk-god Horus.Tegen de tijd van de 4e dynastie verklaarde elke farao zichzelf tot zoon van Ra (hoewel de farao tegelijkertijd ook nog steeds Horus, zoon van Osiris was).
Het waren de boeren die tijdens de jaarlijkse overstroming van de Nijl – die begon in juli met als hoogtepunt september – werden ingelijfd in het leger van de koninklijke piramidebouwers. Zij moesten de honderdduizenden blokken kalksteen loshakken en naar de bouwplaats transporteren. In het geval van farao Djoser verrezen er rond zijn piramide nog een aantal tempels, grafmonumenten en binnenhoven, dit alles omgeven door een muur van 10 meter hoogte en een lengte van 1,5 kilometer.
Daarvoor moest er een methode worden gevonden om dit administratief te begeleiden.
Zo kwam de schrijfkunst tot ontwikkeling, waarschijnlijk beïnvloed door kennis te nemen van de Mesopotamische beschaving.
Soms telde het Egyptische pantheon niet minder dan 2.000 goden, waaronder verscheidene die afkomstig waren uit andere culturen. Sommige goden, waaronder Osiris en Horus, werden in het hele land aanbeden, maar het pre-dynastieke gebruik waarbij elke provincie en elk dorp er een eigen god op nahield, bleef ook onder de farao’s in stand.
De invloed van van dergelijke plaatselijke goden was sterk afhankelijk van het politieke getij. Zo werd Ptah, de hoofdgod van Memphis, door de vroege farao’s die Memphis tot hun hoofdstad maakten, verheven tot schepper.
Later, rond het jaar 2000 voor onze jaartelling, nadat een prins van de stad Thebe zich een weg naar de troon had gebaand, maakte de tot dan vrij onbekende god van Thebe opgang. Deze Amon was oorspronkelijk een windgod, die op aarde de gedaante van een ram of een gans kon aannemen. Uiteindelijk werd Amon één met Ra, en daarmee een zeer machtige godheid, die onder de naam Amon-Ra regeerde. Overigens, weet u de naam van die andere ‘windgod’? Die kent u ongetwijfeld wel.
De priesters waren belast met de religieuze taken. Dit weerspiegelde zich ook in hun uiterlijk; ze gingen gekleed in witte gewaden en dierenvellen, scheerden al hun haar (zelfs wenkbrauwen en wimpers) af en werden besneden. Hoewel elke cultus er verschillende riten op nahield, was er minstens één ceremonie die bijna overal hetzelfde verliep. Bij het aanbreken van de dag bereidde een kleine groep van hooggeplaatste priesters zich voor op de dagelijkse eredienst door middel van een reinigende wassing, waarna ze in processie via een binnenhof de tempel betraden, die alleen voor hen toegankelijk was.
Bij de eerste zonnestralen werden de van klei vervaardigde zegels van het allerheiligste verbroken, waarna de deuren werden geopend en de beeltenis van de godheid zichtbaar werd. Daarop trad de hoogste priester binnen en wiep zich voor het beeld ter aarde. Vervolgens stond hij op, sprak gebeden uit en brandde wierook. Daarna verwijderde hij de kleding van de god, reinigde het beeld en kleedde het in een nieuw gewaad. Nadat hij offergaven had neergelegd, trok de priester zich weer terug uit het allerheiligste, waarbij hij alle sporen van zijn aanwezigheid uitwiste en de deuren weer verzegelde.
Een door alle Egyptische culten gedeeld facet werd gevormd door een geloof in het voortbestaan na de dood. Voor de farao betekende de dood dat hij zijn plaats tussen de goden zou kunnen innemen, zoals een inscriptie op een koningsgraf voorspelt: ‘Pepi stijgt ten hemel. Hij gaat aan boord van het schip van Ra’. Om die reis voor de farao’s te vergemakkelijken, werden er in hun graven grote boten geplaatst. Het gewone volk verwachtte voort te leven in een eigen dodenwereld, een rijk dat ergens onder de westelijke horizon zou liggen en dat vrij zou zijn van alle aardse kommernis.
Uit de centrale plaats die de dodencultus in het leven van de oude Egyptenaren innam, ontstonden ook de indrukwekkendste voortbrengselen van hun cultuur, die zouden blijven voortbestaan lang nadat de Egyptische steden onder het zand van de woestijn waren verdwenen. Het meest imposante van deze grafmonumenten verrees te Gizeh, op de westelijke oever van de Nijl, zo’n 30 kilometer ten noorden van het paleis te Memphis.
Tot de bouw van de piramide werd opdracht gegeven rond het jaar 2575 voor onze jaartelling door koning Choefoe, een farao van de 4e dynastie die bekend zou worden onder zijn Griekse naam Cheops. De uitvoering van dit gigantische project zou bijna de gehele 23 jaar van zijn regeerperiode vergen.
De bouw van de piramide van Cheops, meestal de ‘Grote Piramide’ genoemd, geschiedde met zeer grote precisie. Het grondvlak vormt een bijna perfect vierkant; de 230 meter lange zijden verschillen minder dan 20 centimeter van elkaar; de zijkanten, die omhoog lopen onder een hoek van 51 graden, ontmoeten elkaar op een hoogte van bijna 150 meter. In de gehele constructie werden ongeveer 2.300.000 kalksteenblokken verwerkt, die een gemiddeld gewicht van 1,5 ton hebben, terwijl een aantal blokken niet minder dan 15 ton weegt. De grote blokken die de zijkanten afdekten, werden zo nauwkeurig op hun plaats gezet dat er tussen de stenen geen ruimte was voor het lemmet van een mes.
Het uiteindelijke resultaat was een bouwwerk vergeleken waarbij de bouwsels van latere, technologisch meer geavanceerde beschavingen in het niet vielen; zo heeft men berekend dat de piramide ruim plaats biedt aan de kathedralen van Florence en Milaan, samen met de Sint Pieter en de Londense St. Paul.
Het inwendige van de piramide bestond uit een labyrint van kamers en gangen.
De grafkamer van het eerste bouwstadium bevindt zich onder de grond, waarschijnlijk met de bedoeling Choefoe daar bij te zetten indien hij zou overlijden voordat de piramide zou zijn voltooid. Naarmate het werk vorderde, werden er in het inwendige van de piramide nog twee grafkamers aangebracht. De tweede en grootste van deze, de zogenaamde Koningskamer, was waarschijnlijk de uiteindelijke grafkamer, daar men er een grote granieten sarcofaag in heeft aangetroffen. Deze sarcofaag was zo breed dat men de grafkamer er omheen heeft moeten bouwen. Na Choefoe’s dood werd het graf door middel van valdeuren hermetisch afgesloten, maar desondanks zijn rovers er later in geslaagd tot in de grafkamer door te dringen, want van de koning en zijn schatten is nooit een spoor teruggevonden.
Vlak naast de Grote Piramide liet ook Choefoe’s zoon, Chefren, een grote piramide oprichten, waarnaast de peinzende figuur van de Grote Sfinx ligt. Het majestueuze beeld dat 57 meter lang en 20 meter hoog is, heeft het lichaam van een leeuw en het hoofd van een mens, en stelt vermoedelijk Chefren zelf voor. De sfinx, een mythologisch dier dat werd vereerd als bewaker van heilige plaatsen, werd gehouwen uit een door Chefren’s steenhouwers niet gebruikte rotsformatie.
Zowel wat betreft de inzet van mensen als van materieel moeten de kosten van de bouw van de piramide-complexen van Choefoe en Chefren buitensporig zijn geweest. Gedurende meer dan 20 jaar zwoegde een leger van steenhouwers met hun koperen beitels en diorieten hamers in de steengroeven om de gigantische blokken voor het monument van Choefoe uit te hakken. En elk jaar werden gedurende de overstroming van de Nijl ook duizenden tot herendiensten verplichte boeren te werk gesteld. Vanuit de belangrijkste steengroeven te Toera en Aswan werden de blokken door hen met mankracht – het katrol of wieltransport was nog onbekend – naar de Nijl gebracht, waarna de stenen per schip naar Gizeh werden vervoerd. Om de blokken op de piramiden op de vereiste hoogte te brengen maakte men vermoedelijk gebruik van kunstmatige aarden hellingen. Het midden van de helling werd met water glad gemaakt, waarna men de blokken aan van palmvezel vervaardigde touwen omhoogtrok.
Waarschijnlijk bleek al spoedig dat de prijs van dergelijke gigantische projecten – zowel in politiek als economische opzicht – niet langer was op te brengen; de afmetingen van de laatste piramide die op het plateau van Gizeh werd gebouwd (het grafmonument van Mykerinos, de opvolger van Chefren), bedroegen nauwelijks een derde van de eerste twee. Maar Mykerinos zou in Egyptische legenden worden beschreven als een vroom man, terwijl Choefoe en Chefren werden afgeschilderd als tirannen. Nog bescheidener was het graf van koning Sjepseskaf, die in plaats van een piramide voor zichzelf een mastaba liet bouwen.
Mogelijk maakte dit deel uit van een poging van Sjepseskaf om de cultus van de zonnegod Ra – die nauw verbonden was met het bouwen van piramiden – te ondermijnen. Indien dat het geval was, heeft hij echter duidelijk gefaald; na zijn korte regeringsperiode vestigde zich rond het jaar 2475 voor onze jaartelling te Heliopolis een nieuwe dynastie die trouw was aan de zonnecultus. De farao’s van de 5e dynastie keerden ook weer terug naar het bouwen van piramiden, zij het van meer bescheiden afmetingen. Grootser waren echter de tempels die zij ter ere van Ra lieten bouwen; deze heiligdommen omvatten onder meer een open centrale binnenplaats met een in de zon gelegen altaar, alsmede een vertrek dat de Kamer der Seizoenen werd genoemd, op de wanden waarvan voorstellingen waren aangebracht die de scheppende invloed van de zonnegod op de natuur verbeeldden.
Op de binnenplaats stond ook een grote, uit gemetselde stenen bestaande obelisk die vanuit een vierkante basis uitliep in een scherpe punt, in nabootsing van een piramide, het symbool van de zonnegod.
Naast hun religieuze taken wijdden de farao’s zich ook aan tal van wereldse aangelegenheden. De farao’s van de 5e en 6e dynastie financierden grote buitenlandse handelsexpedities. Eén van hen was farao Pepi II, die de troon besteeg als jongen rond het jaar 2250 voor onze jaartelling, en volgens de kronieken ruim 90 jaar aan de macht bleef. Hoewel een dergelijk lange ambtsperiode meer dan genoeg materiaal moet hebben opgeleverd voor de koninklijke annalen, achtte hij het niet beneden zijn waardigheid met de eer van de wapenfeiten zijner voorgangers te strijken. Op de muur van zijn tempel liet hij een inscriptie aanbrengen met de namen van door koninklijke troepen gevangengenomen Libische hoofdmannen – een lijst die woordelijk werd overgenomen van de graftombe van koning Sahoe-re, die ongeveer 200 jaar vóór hem regeerde.
Uiteindelijk zouden onder het lange en steeds zwakker wordende bewind van Pepi II de middelen van zijn hof uitgeput raken; hoewel zijn eigen piramide-complex een koning waardig was, waren de omliggende graven van zijn hovelingen armzalige kleistenen bouwsels, wat er op duidt dat het hof moeilijke tijden doormaakte. De macht en rijkdom der Egyptische nomarchen nam daarentegen toe. Waar de provinciale gouverneurs voorheen door de farao’s werden benoemd, was hun ambt nu grotendeels erfelijk geworden, waardoor dergelijke plaatselijke gezagsdragers minder geneigd waren zich naar de wensen van de farao te voegen.
Met de dood van Pepi II kwam er een einde aan een tijdperk dat later zou worden aangeduid als het ‘Oude Rijk’. Het land verkeerde in de greep van onrust. Het verval was mogelijkerwijs deels een gevolg van een reeks rampzalig lage waterstanden van de Nijl, waardoor de oogsten terugliepen en hongersnood een algemeen verschijnsel werd.
Het platteland werd onveilig gemaakt door rondtrekkende groepen vagebonden, op zoek naar voedsel, en in één bron wordt zelfs melding gemaakt van kannibalisme.
Voor de opvolgers van Pepi, wiens autoriteit – zoals die van alle farao’s – gebaseerd was op hun goddelijke vermogen de zegen af te smeken van de rivier, de zon en de aarde, had de ineenstorting van de landbouw catastrofale gevolgen. Binnen een tijdsspanne van 20 jaar bestegen niet minder dan 20 farao’s de troon; de één na de ander werd afgezet, en Egypte verviel in een periode van feodale twisten die 100 jaar zou duren. Deze periode is men later de ‘Eerste Tussenperiode’ gaan noemen.
Gedurende een groot deel van deze roerige tijden regeerde er een krachtig geslacht van nomarchen te Heracleopolis, zo’n 90 kilometer ten zuiden van Memphis. Hun aanspraken op de titel van farao begonnen onder een zekere Akhthoes, die volgens een latere tekst regeerde ‘met grote wreedheid die in Egypte veel smart wrochtte’. Zijn opvolgers, de koningen van de 9e en 10e dynastie, werden voortdurend bedreigd door een oorlogszuchtige dynastie die gevestigd was in Thebe, dat ver stroomopwaarts aan de Nijl was gelegen. Uiteindelijk, na een eeuw van strijd, slaagden de Thebanen erin rond het jaar 2065 voor onze jaartelling onder Mentoehotep II de Heracleopolitanen te verslaan.
Met Mentoehotep II begint de periode die men later het ‘Middenrijk’ is gaan noemen.
Hoewel ze Egypte weer verenigden, zouden de Thebanen slechts drie generaties aan de macht blijven; hun laatste vorst werd onder raadselachtige omstandigheden opgevolgd door zijn eigen vizier, Amenemhet, die wellicht een staatsgreep pleegde. Eenmaal aan de macht, verplaatste Amenemhet de residentie van Thebe naar de streek van Memphis, waar hij de luister van de vroegere farao’s hoopte te doen herleven. In dat streven werd hij echter tegengewerkt door de opstandige nomarchen, van wie sommigen nog steeds hun eigen leger en vloot bezaten. Uiteindelijk werd de in het nauw gebrachte koning in zijn eigen paleis door samenzweerders vermoord. Amenemhet regeerde echter samen met zijn zoon, Sesostris, die ten tijde van de moord op zijn vader op veldtocht was; toen Sesostris naar het hof terugkeerde, eiste hij met succes de troon op.
Hoewel het ongeveer 150 jaar duurde, zouden Sesostris I en zijn opvolgers van de 12e dynastie er in slagen de nomarchen al hun macht te ontnemen. Ook zouden de vorsten van de 12e dynastie tal van religieuze bouwwerken laten neerzetten, getuige de schitterende tempels die gewijd waren aan Amon, die inmiddels van een plaatselijke Thebaanse god was opgeklommen tot één van de hoofdgoden.
En zo ben ik weer terug bij de Egyptische religie. Daar is nog wel iets over te vertellen.
De godsdienst in het oude Egypte kan men indelen in twee categorieën: de officiële staatsgodsdienst, waarover veel bekend is, en de dagelijkse – naar eigen inzicht bedreven – volksgodsdienst, waarover slechts weinig opgetekend werd. Bij de staatsgodsdienst behoorden de tempels, met daarmee verbonden de invloed op grootgrondbezitters en economie: de religie vergrootte de greep op bezittingen. Het koningschap boette op den duur aan macht in, maar het maatschappelijk leven werd steeds religieuzer en invloedrijker. De koning vertegenwoordigde de goden en was in die hoedanigheid gerechtigd tezamen met een god in beeldverslagen in de tempels te worden vereeuwigd. De gewone man had dat recht nooit, vandaar dat wij nauwelijks enig houvast hebben met betrekking tot zijn doen en laten. De goden namen intrek in hun symbolische beelden in de tempel, en nadat de koning hun offers had gebracht vroeg hij weer een gunst of gift terug, die hij op zijn beurt weer door kon geven aan zijn onderdanen. Koning en onderdanen konden in dit cultus patroon de goden niet liefhebben, wel hen respecteren. Erediensten werden verricht volgens de priesterlijke hiërarchie. Met uitzondering van de boeren die het land rond de tempels bewerkten, mocht het gewone volk de tempels niet betreden.
Wel verliet de god de tempel op speciale feestdagen en dan mocht het volk de orakelspreuken aanhoren. De god bleef echter verborgen in het godenbeeld, dat in een heilige bark werd meegevoerd, maar men wist dat hij aanwezig was.
Voor de gewone mensen waren over het hele land verspreid kleine heiligdommen (kapellen) opgericht, waar zij konden bidden, offergaven neerleggen en het orakel om antwoord vragen op hun problemen. In iedere stad en in bijna elk dorp aanbad men als eigen lokale god een heilig dier. Er waren ook pelgrimsoorden, waar de pelgrim een goede daad verrichtte wanneer hij een bijdrage gaf voor een dierenbegrafenis. In Sakkara bij Memphis, vormde het dierenkerkhof in de Ptolemeïsche tijd het centrum voor de dierenverering. Inmiddels ben ik bij de goden aangekomen. Zoals bekend zijn er zo’n 2.000 goden bekend.
De Egyptenaar erkende een geordende oppermacht, waarvoor de goden verantwoordelijk waren. Het grote aantal goden was een uiting van de velerlei wijzen waarop het goddelijke zich manifesteerde. Het woord voor god was netjer, een hiëroglief in de vorm van een bijltje – van een god werd immers verwacht dat hij recht sprak bij ruzies en oorlogen.
De onverwachte aanwezigheid van een god kon zich manifesteren in bijvoorbeeld een aardbeving of een storm.
Goden in mensengedaanten droegen hun herkenningsteken op het hoofd.
Een godenbeeld was een symbool waarvan de betreffende god zich kon bedienen, en elk godsdienstig centrum had zijn eigen scheppingsverhaal. Daaruit valt te verklaren dat de namen en functies der goden van plaats tot plaats konden verschillen:
Amon, de oergod: wordt in de 11e dynastie rijksgod te Thebe; in het Nieuwe Rijk wordt hij Amon-Ra, koning der goden;
Anoebis, god van de doden, afgebeeld als mens met jakhalskop;
Apis, de heilige stier uit Memphis, bemiddelaar van Ptah;
Aton, de goddelijke zonneschijf;
Bastet, godin van de stad Boebastis, eerst als leeuwin afgebeeld, later als kat;
Bes, beschermende god tegen boze invloeden;
Chnoem, vruchtbaarheidsgod in de personificatie van een ram, later als man met ramskop. Te Elephantine vereerd als god van de Nijlbronnen;
Chons, de maangod uit Karnak, zoon van Amon en Moet (deze drie worden wel de triade van Thebe genoemd);
Hathor, godin der liefde en muziek, haar cultuscentrum was te Dendera;
Horus de Oudere, hemelgod met als beeltenis de havik;
Horus het kind, zoon van Osiris en Isis;
Isis, de symbolische moeder van de farao, vrouw van Osiris;
Maät, personificatie der waarheid, godin afgebeeld als een vrouw met een veer op het hoofd;
Montoe, oorlogsgod met valkenkop, ondermeer te Thebe;
Moet, Thebaanse godin en echtgenote van Amon;
Neith, krijgsgodin uit Saïs;
Nephthys, beschermende godin, zuster van lsis;
Noet, personificatie van het hemelgewelf, moeder van Osiris;
Osiris, heerser der onderwereld, symbool der wedergeboorte (Osiris, Isis en Horus vormen tezamen de triade van Heliopolis);
Ptah, god van Memphis, oergod en schepper (Osiris, Ptah en Sokaris vormen tezamen de triade van Memphis);
Re, zonnegod uit Heliopolis;
Sechmet, leeuwen-koppige godin van oorlog en ziekte;
Seth ‘de Sterke’, doder van Osiris, heer van vreemde landen;
Sobek, krokodilgod en verslinder, god van de Fajoem en van Kom Ombo;
Thot, god der wijsheid uit Hermopolis, zijn heilige dieren zijn de ibis en de baviaan.
Goddelijke machten in dieren waren in de hele Egyptische geschiedenis alom vertegenwoordigd. Wij hoeven daarbij slechts te denken aan bijvoorbeeld: de krokodil, de verslinder; de scarabee, met of zonder vleugels, als personificatie der hergeboorte; de havik, die het majesteitelijke verzinnebeeldt; de slang die een dreigend gevaar betekent voor de reiziger door de onderwereld; enzovoort. De dieren die gemummificeerd werden mee begraven waren vertegenwoordigers der goden en bleven de dode eeuwig begeleiden.
De religie laat ik voorlopig voor wat het is, ik ga weer verder met de Egyptische geschiedenis vanaf het ‘Middenrijk’. Tja, rond 1700 voor onze jaartelling verschenen uit het oosten plots de ‘Hyksos’, een bonte verzameling van met de Semieten verwante stammen. Later is men deze periode de ‘Tweede Tussenperiode’ gaan noemen.
Volgens een latere Egyptische bron ‘staken de Hyksos de steden in brand, maakten ze de tempels der goden met de grond gelijk en bejegenden ze de bevolking met de grootste wreedheid’.
Hoewel de inval der Hyksos in Egypte wellicht inderdaad gepaard was gegaan met veel geweld waren deze Aziatische barbaren diep onder de indruk van de Egyptische beschaving. Na hun verovering van Memphis, de Egyptische hoofdstad in het zuiden van de delta, zetten de Hyksos hun eigen bestuurlijke centrum op te Avaris, een stad die aan de oostelijke begrenzing van de delta lag. Van daaruit oefenden ze hun gezag uit over het noorden van Egypte, terwijl ze schattingen oplegden aan de vorsten van het zuiden van het land, onder wie ook de ambitieuze prins van Thebe, een stad die een kleine 1000 kilometer ten zuiden van de monding van de Nijl lag. Tijdens hun bewind namen de Hyksos tal van Egyptische gebruiken over; zo maakten ze gebruik van Egyptische ambtenaren en belastinginners, schreven ze in hiërogliefen, aanbaden ze naast hun eigen goden ook Egyptische godheden, en voerden hun koningen de titel van farao.
De veroveraars leverden zelfs een eigen bijdrage aan de trotse beschaving die al enkele duizenden jaren aan de oevers van de Nijl bestond. Zo introduceerden ze een rechtopstaand weefgetouw waardoor de Egyptische weeftechniek werd verbeterd, evenals in Egypte onbekende muziekinstrumenten, zoals de lier, de hobo, de tamboerijn en een luit met een lange hals.
Van veel groter belang, met name voor de Thebaanse prinsen, was echter het wapentuig dat de Hyksos bij hun verovering van Neder-Egypte hadden gebruikt: maliënkolders, strijdbijlen en krachtige bogen, gemaakt van gelamineerd hout, dierlijke pezen en hoorn, door paarden getrokken strijdwagens waartegen het Egyptische leger bij de inval der Hyksos machteloos had gestaan. Maar tegen de tijd (rond 1573 voor onze jaartelling) dat Kamose optrok tegen de Hyksos en hun koning, Apophis van Avaris, beschikten ook de Egyptenaren zelf over dit dodelijke wapentuig dat kort daarvoor verantwoordelijk was geweest voor de Egyptische nederlaag.
‘Ik zeilde stroomafwaarts om de Aziaten te verdrijven, met mijn dappere leger voor me als een vlammend vuur’, zo jubelde Kamose later. Een vazal van de Hyksos bond bij de stad Nefrusi, 250 kilometer ten noorden Thebe, de strijd aan met de troepen van Kamose.
‘Bij de dageraad’, zo vervolgt Kamose, ‘stortte ik me op hem als een havik. Al spoedig had ik hem teruggedrongen, hem vernietigd, en al zijn mannen gedood. Mijn soldaten wierpen zich als leeuwen op hun prooi, en voerden hun slaven, vee, oliën en honing af, en verdeelden hun eigendommen, met vreugde in het hart.’ Met die opgetogen woorden eindigt het verslag van de veldtocht van Kamose; hij stierf, wellicht tijdens een veldslag, enige tijd voordat Avaris, de zwaar versterkte Hyksos-hoofdstad, door de Egyptenaren zou worden ingenomen. De lange belegering van Avaris zou worden voltooid door zijn jonge opvolger, Ahmozes, die de Hyksos uiteindelijk terug zou jagen naar Palestina en Syrië, achtervolgd door de troepen van Ahmozes. Het was met deze lange tocht, dwars door de verzengende Sinaï-woestijn, dat er voor het Egyptische rijk een tijdperk van nieuwe bloei werd ingeluid, waarmee het ‘Nieuwe Rijk’ van start ging.
Na het doorbreken van deze geografische barrière, zou Egypte in nauwelijks meer dan een eeuw een rijk opbouwen dat zich uitstrekte over een lengte van meer dan 3000 kilometer. Dank zij het feit dat ze belangrijke handelsroutes beheersten en de door hen veroverde landen schatplichtig maakten, verwierven de Egyptenaren zich een rijkdom die in de geschiedenis der mensheid zijn weerga niet kende. Egypte zou tot bloei komen onder het bewind van een vrouw (Hatsjepsoet) die zich de macht onrechtmatig had toegeëigend, en zelfs ongeschonden tevoorschijn komen uit een ingrijpende religieuze en culturele omwenteling. Onder een reeks van koningen die een expansionistische politiek voerden, zou het land op een toppunt van macht en welvaart komen, voordat zich tenslotte een traag en langdurig proces van verval zou inzetten.
De veldtocht van Ahmozes was slechts een eerste, aarzelende stap op weg naar dat nieuwe rijk. Gedurende drie jaar belegerde de Egyptische koning de in het zuiden van Palestina gelegen stad Sharuhen, waar de leiders der Hyksos hun toevlucht hadden genomen; toen de stad uiteindelijk viel, trokken de Egyptenaren zich uit Azië terug.
Toen Ahmozes rond 1546 voor onze jaartelling stierf, kwam Amenhotep I op de troon, die op zijn beurt werd opgevolgd door Thoetmozes I. Hoewel zij beiden veldtochten in Azië ondernamen geschiedde dit op bescheiden schaal; de twee koningen beperkten zich tot het opleggen van schattingen aan de kleine stadstaten die de Egyptische troepen op hun weg vonden, en het op een afstand houden van de vijandige Mitanni, die zich gaandeweg hadden gevestigd in het stroomgebied van de Eufraat.
Na zijn troonsbestijging rukte Thoetmozes I met zijn troepen dwars door Syrië op tot aan de Eufraat. Daar stuitten de Egyptenaren op een door de Mitanni bijeen gebrachte legermacht die door Thoetmozes vernietigend werd verslagen, en ‘talloos waren de gevangenen die de koning na zijn overwinning liet afvoeren’. Maar hoewel de schrijvers van de koning verkondigden dat ‘de gehele aarde onder diens twee voeten was,’ was de expeditie in feite niet meer dan een verrassingsaanval. Thoetmozes had geen poging gedaan in Azië een permanent koloniaal bewind in te stellen, waardoor de Syrische prinsen, nadat het Egyptische leger zich had teruggetrokken, de betaling van de toegezegde schattingen vrijwel onmiddellijk weer staakten.
De farao’s gaven prioriteit aan het ten zuiden van hun land gelegen Nubië, door de Egyptenaren Koesj genoemd, dat bijzonder grote goudvoorraden bezat. Bovendien vormde Nubië de verbinding met het Afrikaanse binnenland, leverancier van exotische zaken als ivoor, ebbenhout, luipaardhuiden, struisvogeleieren en -veren, alsmede meer alledaagse handelswaar als vee en slaven.
De Egyptenaren hadden Nubië beheerst tot aan de inval der Hyksos, waarna de Nubiërs van de gelegenheid gebruik hadden gemaakt om het Egyptische juk af te werpen.
Onder Thoetmozes I slaagde Egypte er in het verzet der Nubiërs te breken, waarna het gebied werd ingelijfd als meest zuidelijke provincie van Egypte. Nubië kreeg nu een afzonderlijk bestuur onder een onderkoning die de titel ‘Prins van Koesj en Opzichter over de Zuidelijke landen’ voerde. Deze onderkoning, die alleen verantwoording schuldig was aan de farao, diende er op toe te zien dat Thebe verzekerd was van een voortdurende aanvoer van ‘schepen beladen met ivoor, ebbenhout, en alle andere waardevolle producten van het land, alsmede de opbrengst van de oogst’. Binnen zijn eigen rijk voerde de onderkoning het bevel over het leger, trad hij op als rechter, en zag hij toe op de bouw van tempels en versterkingen, en op de aanleg van kanalen. Door de aanwezigheid der Egyptenaren zouden de Nubiërs zo doordrongen raken van de Egyptische beschaving, dat het land de Egyptische cultuurvorm trouw zou blijven, lang nadat Egypte zelf een prooi van vreemde invallers was geworden.
In Egypte zelf trachtte Amenhotep I de oude tradities te herstellen zoals die voor de bezetting der Hyksos hadden bestaan, vooral het bouwen van piramiden als koninklijke dodentempel. Zijn opvolger, Thoetmozes I, stond echter aan de wieg van een nieuwe traditie. In plaats van als zijn laatste rustplaats een piramide te laten oprichten, bepaalde hij dat zijn gemummificeerde resten verborgen dienden te worden in een graf dat werd gehouwen uit de kalkstenen rotsen van een verlaten vallei die voorbij de bergen van westelijk Thebe lag. Het was duidelijk de bedoeling dat het graf onvindbaar zou zijn voor de reeds toen al actieve grafrovers; volgens een edelman die toezicht hield op de voorbereidingen, geschiedde het werk in het diepste geheim, en er was ‘niemand die het zag, en niemand die het hoorde’.
Latere farao’s volgden het voorbeeld van Thoetmozes I, totdat de mysterieuze, ongeveer 300 meter hoge rotswanden van het zogenaamde Dal der Koningen doorsneden waren door talloze gangen die leidden naar de rotsgraven van niet minder dan 40 koningen.
Tot dan toe had men de koninklijke dodentempels, waar tijdens begrafenissen de laatste riten werden gehouden, altijd vlakbij het graf gebouwd, opdat de geest van de farao tussen beide plaatsen heen en weer kon reizen. In het smalle dal was echter geen ruimte voor dergelijke tempels, die in plaats daarvan voorbij de bergen ten westen van Thebe werden gebouwd.
Deze dodentempels werden, wellicht als een tastbaar bewijs van de enorme rijkdom der farao’s, in de loop der tijd steeds kostbaarder en grootser van opzet. Aldus werd de dodentempel van Amenhotep III, die vijf generaties na Thoetmozes I werd gebouwd, uitgevoerd met gouden deuren en zilveren vloeren; de tempel was ontworpen als ‘een onverwoestbaar fort, een veroveraar van de eeuwigheid’.
Nadat Thoetmozes I in zijn rotsgraf was bijgezet, werd de opeenvolging van strijdvaardige farao’s onder welke Egypte zich ontwikkelde in de richting van een wereldrijk, op wonderbaarlijke wijze verbroken. De zoon en opvolger van de koning, Thoetmozes II, was nauwelijks 20 jaar oud, lichamelijk en geestelijk zwak, en had weinig in te brengen tegen zijn vrouw, Hatsjepsoet, die tevens zijn halfzuster was. Dergelijke incestueuze familierelaties waren in Egypte destijds geenszins ongebruikelijk. Toen bleek dat Hatsjepsoet niet zou zorgen voor een mannelijke troonopvolger, werd een zoon van Thoetmozes II uit een morganatisch huwelijk (de vrouw doet afstand van alle rechten) met een haremvrouw als opvolger bestempeld. Tegelijkertijd werd deze zoon, op dat moment nog een kind, in de echt verbonden met een van de dochters van Hatsjepsoet en Thoetmozes II. Toen Thoetmozes II overleed en werd opgevolgd door de toen zes jaar oude Thoetmozes III, kwam het regentschap in handen van Hatsjepsoet, die tegelijkertijd tante, stiefmoeder en schoonmoeder van de nieuwe farao was.
Hatsjepsoet, ambitieus en gewetenloos, trad wellicht een paar jaar op als regentes – onderwijl steeds meer macht naar zich toetrekkend – totdat zij zich tot farao liet uitroepen, ten koste van de wettige pretendent Thoetmozes III. Haar aanspraken op de troon waren bijzonder twijfelachtig; als vrouw kon zij formeel niet als farao regeren. Om de indruk te wekken dat haar aspiraties goddelijke instemming genoten, liet ze reliëfs vervaardigen waarop de god Amon-Re de moeder van Hatsjepsoet het hof maakt ten tijde van de verwekking van Hatsjepsoet. Om haar geslacht te verbloemen, werd Hatsjepsoet vaak afgebeeld zonder borsten, en met de valse baard die de farao’s in de regel droegen.
Ook voerde ze alle gebruikelijke koninklijke titels, behalve één – die van ‘Machtige Stier’. Het koningschap van Hatsjepsoet veroorzaakte grote verwarring onder de Egyptische schrijvers, die hun vorst dan ook afwisselend als ‘hij’ of ‘zij’ beschreven.
Ondanks haar onwettige troonsbestijging, ontpopte Hatsjepsoet zich als een kundig vorst. In plaats van de veroveringspolitiek van haar voorgangers, richtte zij zich op de wederopbouw van de vroegere Egyptische welvaart door het herstellen van het buitenlandse handelsverkeer dat ten tijde van het Hyksos-bewind in het slop was geraakt. Zo zond zij tijdens haar negen jaar durende bewind een handelsexpeditie naar het mysterieuze land Poent, dat aan de kust van Somalië lag. Na via de Rode Zee zuidwaarts te zijn gevaren, bereikten vijf grote vrachtschepen het land Poent, waar de Egyptische zeelui verwelkomd werden door een inheemse prins en prinses die, zoals het plaatselijke schoonheidsideaal voorschreef, wanstaltig dik waren. De Egyptenaren onthaalden hen op een feestmaal van ‘brood, bier, wijn, vlees, vruchten en alle heerlijkheden van Egypte’.
Na het maal begon het handelen, waarbij de Egyptenaren snuisterijen als ringen en kralen ruilden voor ‘mirre, levende mirrebomen, ebbenhout, echt ivoor, goud, kostbaar hout, wierook, cosmetica, apen, windhonden, luipaardhuiden, en slaven met hun kinderen’.
Bij de terugkeer van de vloot liet Hatsjepsoet zich voor één keer verleiden zich onmiskenbaar te gedragen als lid van het zwakke geslacht, door haar lichaam ‘met smeersels en mirre geurig te maken als de dauw der goden’.
Gedurende het gehele bewind van Hatsjepsoet, zon Thoetmozes III op een manier om haar van de troon te stoten. Hoewel hij niets had van zijn vaders zwakheid, zou hij pas tegen zijn dertigste voldoende macht naar zich toe trekken om de regering over te nemen, een gebeurtenis waarbij Hatsjepsoet klaarblijkelijk het leven liet. Er is weinig bekend over de wijze waarop Hatsjepsoet werd afgezet, en evenmin over de manier waarop zij stierf, hoewel dit gezien de omstandigheden waarschijnlijk met geweld gepaard ging. In ieder geval liet Thoetmozes III, onmiddellijk nadat hij aan de macht was gekomen, alle herinneringen aan Hatsjepsoet uitwissen. In heel Egypte werden op zijn bevel de naam en beeltenis van de koningin verwijderd van haar monumenten en de muren van haar tempels, en ook op latere koningslijsten wordt zij niet als wettige vorstin vermeld.
Met de machtsovername kwam ook een einde aan de vreedzame politiek van Hatsjepsoet; op de dag dat hij de troon besteeg, kondigde Thoetmozes III de algehele mobilisatie van de Egyptische strijdkrachten af. De rol van veroveraar was Thoetmozes III op het lijf geschreven. Gedurende de lange tijd dat Hatsjepsoet het bewind voerde, had hij zich, in de traditie van de strijdvaardige koning, getraind in allerlei vormen van krijgskunst. Hoewel klein van stuk, bezat hij een uitzonderlijke lichaamskracht; zo had niemand de kracht om zijn boog te spannen. De koninklijke schrijvers putten zich uit in het prijzen van de lichamelijke prestaties van Thoetmozes III: ‘Hij schoot vaak op een koperen doelwit’, aldus een van hen. ‘Het was een baar van koper, drie vingers dik, die werd doorboord door zijn pijl, die er aan de andere kant drie handbreedten uitstak … ik spreek de waarheid omtrent wat hij deed … Bovendien was het in aanwezigheid van zijn hele leger.’
In het voorjaar van 1483 voor onze jaartelling rukte Thoetmozes III met zijn troepen op naar Syrië, dat tijdens het bewind van Hatsjepsoet de betrekkingen had verbroken die eertijds waren aangeknoopt door de farao’s van de 18e dynastie. Met het verminderen van de Egyptische invloed hadden de Mitanni zich in noordelijk Syrië gevestigd en tevens in noordelijk en centraal Palestina een aantal vazalstaten gesticht als buffer tegen een eventuele Egyptische inval. Aldus was het dat Thoetmozes III zich gesteld zag tegen een verbond van 330 Kanaänitische prinsen, trouw aan de Mitanni, en onder aanvoering van de opstandige vorst van Kadesj.
Na het aan de kust van de Middellandse Zee gelegen Gaza te hebben veroverd, trok het Egyptische leger via een karavaanroute landinwaarts naar de stad Yehem, gelegen aan de voet van het Karmel-gebergte. Daar vernam Thoetmozes III van zijn spionnen dat de vijand zich verschanst had in de buurt van de vestingstad Megiddo, die aan de andere zijde van het Karmel-gebergte, op de Vlakte van Esdrelon lag.
Van de drie routes die de Egyptenaren konden nemen, voerde de kortste door de bergpas van Aruna. Deze route was, zoals de Egyptische bevelhebbers de farao duidelijk maakten, echter ook veruit de gevaarlijkste. De pas was zo smal dat het leger deze slechts ‘paard achter paard, en man achter man’ zou kunnen passeren, hetgeen de vijand een uitgelezen kans zou geven de Egyptenaren in een hinderlaag te lokken en een vernietigende nederlaag toe te brengen. Het was Thoetmozes III zelf die de beslissing nam. ‘Ik zal via deze weg naar Aruna opmarcheren’, zo verklaarde hij. Zoals de Egyptische kronieken duidelijk maken, was prestige een van de voornaamste beweegredenen voor dit besluit. ‘Ze zullen zeggen, deze vijanden die Re een gruwel zijn: ‘Heeft zijne Majesteit een andere weg genomen omdat hij bang voor ons is?’ – aldus zullen ze spreken.’ Maar gezien het grote strategische inzicht waarvan Thoetmozes III ook tijdens latere krijgsverrichtingen blijk zou geven, is het waarschijnlijk dat hij er van uitging dat de gevaarlijke pas wel de laatste route zou zijn via welke de Kanaänieten de Egyptische strijdmacht verwachtten. Hoe dan ook, het besluit van Thoetmozes III bleek het juiste. De Egyptenaren trokken door de pas zonder op een Kanaänitische hinderlaag te stuiten en sloegen hun kampementen op aan de rand van de Vlakte van Esdrelon.
Aan de vooravond van de slag klonken er in het Egyptische kamp proclamaties: ‘Bereid u voor! Gord de wapenen om, want morgen zal de farao de strijd aanbinden met de verachtelijke vijand.’ Bij de dageraad marcheerden de Egyptenaren de vlakte op, aangevoerd door Thoetmozes III, die reed in ‘een gouden strijdwagen, in een wapenrusting als die van de machtige Horus’. In de woorden van een Egyptenaar werden ze opgewacht door de Kanaänieten, ‘miljoenen mannen, en honderdduizenden van de aanvoerders van alle landen, rechtop in hun strijdwagens’. In werkelijkheid was het vijandelijke leger dat tussen de Egyptenaren en Megiddo stond tamelijk klein, daar de hoofdmacht de noordelijke en zuidelijke toegang tot de stad bewaakte – iets wat Thoetmozes III waarschijnlijk ook had voorzien.
Het daaropvolgende treffen was in feite niet meer dan een schermutseling. Er werden slechts 83 Kanaänieten gedood en 340 krijgsgevangenen gemaakt; de rest van de vijandelijke troepen vluchtte naar Megiddo, waar bleek dat men uit voorzorg de stadspoorten reeds had gesloten. Het merendeel van de Kanaänieten – onder wie ook de koning van Kadesj – was gedwongen kledingstukken aan elkaar te knopen om zich over de stadsmuren te hijsen. De Egyptische troepen zetten hun offensief echter niet door, waarop Thoetmozes III het beleg voor de stad sloeg.
Zeven maanden verstreken voordat de uitgehongerde Kanaänitische aanvoerders hun verzet opgaven en zich, zoals Thoetmozes III het zelf stelde, ‘smekend om adem’ voor diens voeten wierpen. Thoetmozes III toonde zich genadig, en stond zijn vijanden toe te vertrekken. De Kanaänieten verlieten de stad op ezels, want – zo verklaarde de farao ‘ik had al hun paarden afgenomen, en ik voerde al hun burgers en al hun bezittingen af naar Egypte’. De oorlogsbuit der Egyptenaren bestond uit 2232 paarden; 924 strijdwagens, 3929 stuks vee en 20.500 andere dieren, alsmede 87 kinderen van de Kanaänitische aanvoerders en 1796 lagere functionarissen. Belangrijker was dat met de val van Megiddo vrijwel het gehele noorden van Palestina en het zuiden van Syrië door Egypte werd beheerst. Daarmee waren de ambities van Thoetmozes III echter nog geenszins vervuld; hem stond een Egyptisch rijk voor ogen dat zich uitstrekte via Syrië tot aan de oevers van de midden-Eufraat en het gebied van het Taurus-gebergte.
Om dat doel te bereiken, voerde Thoetmozes III tal van oorlogen. Jaar na jaar voerde hij zijn leger aan op ten minste 14 grote veldtochten. Na de belangrijke havensteden van Fenicië te hebben ingenomen, kon hij zijn troepen ook per schip vervoeren en de veroverde steden gebruiken voor het aanvoeren van voorraden en het onderhouden van verbindingen tijdens zijn veldtochten.
Tenslotte zette hij een groot offensief in tegen de Mitanni. Hiertoe liet hij in de buurt van Byblus een vloot van schepen bouwen met hout dat werd gewonnen uit de Libanese bergen. De schepen werden vervolgens op door ossen getrokken karren dwars door een onherbergzaam gebied vervoerd, tot aan de oevers van de Eufraat. Van daaruit zeilde het leger naar het hart van het Mitanni-rijk. Over het vervolg schrijft Thoetmozes III: ‘Mijne Majesteit vernietigde het, en veranderde het in rode stof, waarop geen blad ooit nog zal groeien.’ Hierna stak Thoetmozes III de rivier weer over en richtte een monument voor zichzelf op, evenals een gedenkteken voor de overwinning op de Mitanni van zijn grootvader, Thoetmozes I. Ditmaal zou de Egyptische aanwezigheid echter langer duren, en zelfs de oorlogszuchtige Mitanni zouden de Eufraat voortaan beschouwen als een grens die ze niet durfden te overschrijden. De oude vijanden toonden zich uiteindelijk zelfs bereid een verbond met Egypte te sluiten, een band die later nog zou worden versterkt door de aanwezigheid van een tweetal Mitanni-prinsessen aan het Egyptische hof als echtgenotes van een farao.
Bij het bestuur van de onder hun gezag staande Syrische en Palestijnse gebieden stelden Thoetmozes III en de meeste van zijn opvolgers zich beduidend soepeler op dan elders het geval was. In Nubië, bijvoorbeeld, dat nu tot aan de vierde Nijl-cataract in Egyptische handen was, was de plaatselijke hoofden al hun macht ontnomen. Maar in Palestina en Syrië genoten tal van plaatselijke machthebbers een zekere onafhankelijkheid, op voorwaarde dat ze zich loyale vazallen toonden en op tijd hun schattingen aan Egypte afdroegen. Bovendien moesten ze de Egyptenaren een ongehinderd gebruik garanderen van de oude handelsroutes – noordwaarts naar Klein-Azië, oostwaarts naar Babylon en Assyrië, en westwaarts naar Kreta, Cyprus, de eilanden van de Aegeïsche Zee, en het Griekse vasteland.
Uit voorzorg tegen eventuele opstanden werden de zonen van de vazallen vaak in Egypte in gijzeling genomen: ze leefden daar echter als vorsten, woonden in schitterende paleizen, en werden opgeleid als Egyptenaren. Dit beleid wierp ook op lange termijn zijn vruchten af, daar de prinsen die bij het overlijden van hun vader als vazal op de troon kwamen, geheel geëgyptianiseerd waren en zich derhalve bijzonder loyaal opstelden tegenover het land waarin ze waren opgegroeid.
Desalniettemin was het gevaar van opstanden in de door Egypte beheerste gebieden niet denkbeeldig. De Egyptenaren maakten echter duidelijk dat dergelijke revoltes zwaar zouden worden gestraft, getuige een waarschuwing van een der farao’s aan een van zijn vazallen: ‘Indien u in uw hart ook maar enige gedachte aan vijandschap of wrok zoudt koesteren, dan bent u en uw hele familie gedoemd te sterven.’ Anderzijds konden vazallen die bewezen de Egyptische farao onvoorwaardelijk trouw te zijn – waarbij ze zich ook verplichtten op te treden tegen alle buiten- en binnenlandse vijanden – rekenen op vorstelijke beloningen, zoals blijkt uit een boodschap van een farao aan een van zijn vazallen: ‘Als u uw onderdanigheid betoont, wat is er dan wat de koning niet voor u zou kunnen doen?’
De Egyptenaren achten een militaire aanwezigheid in de onderworpen gebieden onontbeerlijk. In heel Palestina en Syrië waren garnizoenen van boogschutters en wagenmenners gestationeerd; de Egyptische troepen werden door de vazalstaten voorzien van ‘voedsel en drank, vee, schapen, honing en olie’.
De organisatie van het wijdvertakte Egyptische leger bereikte onder Thoetmozes III een hoge graad van perfectie. Het leger bestond uit vier divisies, elk bestaande uit ongeveer 5000 manschappen, die streden onder het vaandel van de god waarnaar de divisie was vernoemd: zo was er een ‘Divisie van Amon’ en een ‘Divisie van de Schoonheid van Ra’. Er was een groot aantal stafofficieren, zoals een ‘meester van het paard’, die verantwoordelijk was voor de rijdieren en de strijdwagens; een ‘beheerder van de leger-registers’, die toezag op de inlijving van manschappen; en een ‘bewaarder van gevangenen’, belast met de verzorging van de krijgsgevangenen. De farao bezat voorts een eigen militair gevolg, onder andere bestaande uit ‘s konings wagenmenner, ’s konings boogdrager, ’s konings wapendrager en zelfs ’s konings barbier. Naar het schijnt waren dergelijke functies echter geen sinecure. De farao’s van de 18e dynastie voerden hun troepen vaak persoonlijk in de strijd aan, waarbij hun persoonlijk gevolg hen daadwerkelijk ter zijde stond. Zo kreeg een barbier voor de door hem in de strijd betoonde moed, een door hem gevangen genomen soldaat als slaaf, terwijl een koninklijke bediende beloond werd met zeven stuks vee.
Het leven van de gewone Egyptische soldaat was, zoals kan worden verwacht, bijzonder zwaar. ‘Laat me vertellen over het wee van de soldaat’, aldus een klaagzang die zo oud is als de oorlog zelf. ‘Hij mag niet rusten. Zijn mars is zwaar, altijd heuvel op. Hij drinkt slechts elke derde dag water. Zijn lichaam wordt geteisterd door ziekte. De vijand is in aantocht, en hij krijgt het bevel: Snel, voorwaarts, dappere soldaat!’
Toch was het soldatenleven nauwelijks zwaarder dan het bestaan der boeren die zwoegden op de akkers, of dat van de arbeiders van de koninklijke werkploegen; daarnaast wisten de soldaten zich verzekerd van voedsel, kleding, onderdak en medische verzorging. En hoewel het gewone voetvolk waarschijnlijk geen soldij ontving, konden de troepen bovendien vaak delen in de oorlogsbuit. Nog belangrijker was het feit dat het leger een eenvoudig man de kans bood zich van een lage rang op te werken tot de trotse functie van vaandeldrager, waarna hij zijn militaire loopbaan wellicht kon afsluiten als bataljonscommandant.
Voor Egyptenaren uit hogere kringen bood een militaire carrière zelfs vrijwel onbegrensde mogelijkheden. Veel hogere officieren verkeerden al van kindsbeen af aan in koninklijke kringen. Ze vormden een zeer exclusieve groep van aristocratische militairen, waarvan de leden – evenals degenen die zich op het slagveld onderscheidden – van een dankbare farao beloningen konden verwachten in de vorm van kostbare gouden halskettingen – bekend als het ‘goud der moed’ – en belastingvrij land, waarop ze hun landgoederen konden bouwen.
Legerofficieren konden ook functies bekleden die weinig of niets hadden uit te staan met militaire aangelegenheden. Zo werd een succesvol generaal benoemd tot ‘opzichter der gebouwen van Amon’, ‘opzichter der velden’, en ‘opzichter der priesters in Opper- en Neder-Egypte’. Op deze manier begonnen vertegenwoordigers van het militaire apparaat geleidelijk door te dringen in de burgerlijke sectoren van een samenleving die al sedert de oudste tijden steunde op een grote bureaucratie. En het was onvermijdelijk dat er eens een tijd zou komen dat geen enkel ambt in het koninkrijk buiten bereik lag van een ambitieuze generaal – zelfs de functie van farao.
Dit ongeëvenaard krachtige militaire apparaat, en het machtige rijk dat dankzij deze militaire kracht was opgebouwd, vormden de nalatenschap van Thoetmozes III. Toen deze farao na een regeerperiode van bijna 55 jaar in 1425 voor onze jaartelling stierf, werden zijn gemummificeerde resten bijgezet in een diep rotsgraf in het Dal der Koningen, niet ver van de plaats waar zijn stiefmoeder Hatsjepsoet begraven lag. Zo gevreesd werden zijn legers dat er in de 40 jaar tussen zijn dood en de troonsbestijging van zijn achterkleinzoon Amenhotep III, geen enkele vijand opstond om zich tegen de Egyptische suprematie te verzetten. Het was onder Amenhotep III dat de vruchten werden geplukt van de overwinningen van zijn voorgangers. Dankzij de vanuit het hele Midden-Oosten binnenstromende rijkdommen, begon er voor Egypte een gouden eeuw, die in het teken stond van grote weelde, vermaak en ontspanning.
In een Egyptische graftombe die dateert uit de tijd van Amenhotep III heeft men een inscriptie teruggevonden die bijzonder typerend is voor zowel deze farao zelf als voor destijds in het Egyptische rijk heersende tijdgeest: ‘Breng de dag door in vreugde! Snuif de geur van smeersels en fijne oliën op, en maak het lichaam van uw geliefde welriekend met lotusbloemen.’
Reeds aan het begin van zijn regeerperiode was duidelijk dat Amenhotep III uit ander hout was gesneden dan zijn krijgshaftige Thebaanse voorgangers. In navolging van Thoetmozes III, die een bedreven jager was geweest en tijdens een jachtpartij zelfs eens bijna werd doorboord door de slagtanden van een wilde olifant, trachtte Amenhotep III een reputatie als groot jager op te bouwen. Daarbij nam hij echter geen onnodige risico’s; zo liet hij eens een kudde wilde stieren opsluiten binnen een omheining, waarna – zo vermeldt een kroniek – ‘Zijne Majesteit het tegen al deze wilde stieren opnam. Buit: 170 wilde stieren.’
Amenhotep III brak ook met een oude traditie door in het huwelijk te treden met een meisje van niet-koninklijke bloede, te weten Tiji, de politiek begaafde dochter van een luitenant-generaal. Speciaal voor haar liet de farao bij zijn paleiscomplex te Thebe een schitterend kunstmatig meer aanleggen dat bijna twee kilometer lang en 370 meter breed was. Ondanks deze afmetingen werd het project in slechts 14 dagen voltooid.
Tiji was echter lang niet de enige vrouw in hel leven van Amenhotep III. Tijdens zijn lange bewind huwde hij nog tal van andere Egyptische en buitenlandse vrouwen, waaronder twee Mitanni-prinsessen, van wie er een in Egypte arriveerde met een gevolg van 317 hofdames; twee prinsessen uit Babylon; twee uit Syrië, en een uit het in Anatolië gelegen koninkrijk Arzawa. Daarnaast bezat de farao een grote harem; ter uitbreiding van deze harem schreef hij voortdurend oproepen aan provinciale gouverneurs om hem mooie vrouwen te sturen.
In navolging van hun farao’s gaven ook tal van andere Egyptenaren zich over aan een leven van luxe en vermaak. Welgestelden bewoonden villa’s die vaak niet minder dan 30 vertrekken telden, waarbij de huismeester enkele aparte vertrekken bewoonde.
(Hoewel anderen het met primitievere voorzieningen moesten doen, waren dergelijke huizen van welgestelden uitgerust met stenen toiletten waaronder zich verwisselbare potten bevonden.)
Het door de daklichten van dergelijke villa’s binnenvallende zonlicht bescheen met goud afgewerkte pilaren, terwijl de muren veelal beschilderd waren met kleurige afbeeldingen van vogels en bloemen.
Op de koele Egyptische avonden verpoosden de heer en vrouw des huizes zich vaak bij de vijver in hun naar bloemen geurende, ommuurde tuin. Daar, omgeven door kinderen die met poppen of ander speelgoed speelden, vermaakte men zich met een bordspel dat ‘senet’ werd genoemd of luisterde men naar de muziek van een harpspeler. Ergens in een hoekje zat meestal wel een afstammeling van de Nubische kat; katten, voor het eerst in Egypte gedomesticeerd, luisterden naar de onomatopoëtische naam ‘miu’, en waren in Egypte zeer populaire en vertroetelde huisdieren; zelfs koningin Tiji bezat een kat, die tijdens de koninklijke maaltijden onder haar zetel mocht zitten.
De villa’s der rijken maakten meestal deel uit van een geheel zelfstandig complex waartoe ook stallen, een zuivelboerderij, een bakkerij, een slachterij en soms een timmerwerkplaats behoorden. Aan de rand van een dergelijk complex bevonden zich wijngaarden, stonden de bijenkorven waaruit honing werd gewonnen, en lagen de vijvers met ganzen, die werden gehouden voor hun eieren. Daarachter strekten zich de weidegronden uit waar het vee graasde, evenals de akkers waar het graan voor het brood en het bier werd verbouwd.
Voor de Egyptenaren van dit tijdperk gold kleding als een duidelijk teken van maatschappelijke status. Boeren waren naakt of slechts gekleed in een lendendoek, handwerkslui – die de omvangrijke middenklasse van Egypte vormden – droegen een eenvoudige wikkelrok, maar rijkere Egyptenaren kleedden zich in lange geplooide gewaden. Daarbij droegen ze zware sieraden als gouden armbanden en brede gouden halskettingen, ingelegd met halfedelstenen als lapis lazuli, kornalijn en turkoois.
Zowel mannen als vrouwen tooiden zich met pruiken van mensen- of schapenwol, gepommadeerd met bijenwas; bij speciale gelegenheden werden op deze pruiken ook geparfumeerde zalfkegels gedragen.
Egyptische vrouwen maakten veel gebruik van cosmetica, zoals groen malachiet en grijs galeniet – mineralen die als oogschaduw of ter bescherming van de huid tegen de zon werden gebruikt. Voorts rode oker als rouge; henna voor het verven van het haar, de vinger- en teennagels, de handpalmen en de voetzolen; smeersels bereid uit vet van nijlpaarden, slangen, krokodillen en leeuwen om het haar mee op te maken.
Verder gebruikten de vrouwen scheermesjes en pincetten om zich te epileren, odeurs voor een frisse adem, en mirre of leliën olie om het lichaam te parfumeren. Ook beschikte men over afrodisiaca om de lichamelijke driften op te wekken.
In het leven van alledag werden vrouwen met respect bejegend. Met name de éne vrouw die als eigenlijke echtgenote gold, en die ‘de meesteres van het huis’ was. Vrouwen hadden ook een aantal bij wet vastgelegde rechten; zo mochten ze onroerend goed bezitten en verkopen, en konden ze in geval van een echtscheiding aanspraak maken op een derde deel van de gemeenschappelijke bezittingen.
Ter ontspanning maakte men ten volle gebruik van de mogelijkheden die werden geboden door de waterrijke omgeving van de Nijldelta. Opwindend, maar ook gevaarlijk, was het met knuppels jacht maken op de krokodillen die zich ophielden op de glibberige oevers van de Nijl, of het jagen op de nijlpaarden die in de modderige moerassen leefden.
Het populairst was de jacht op watervogels. Bij uitstapjes lieten families zich in lichte bootjes over de moerassen van de delta varen, waarbij de vrouwen en kinderen toekeken hoe de mannen op allerlei vogels jaagden met behulp van ivoren werphouten die als een soort boemerang werden gebruikt. De buit werd geapporteerd door katten die daartoe speciaal waren getraind.
Met het invallen van de duisternis kwam de Egyptische samenleving tot leven in al haar ongeremde uitbundigheid; avond en nacht waren gewijd aan Bes, een god die onder meer de beschermer van het geslachtsleven, de muziek en de dans was. De Egyptenaren waren dol op het aanrichten van feestmaaltijden, waarbij de albasten tafels kreunden onder de hoog opgetaste bouten rund- en lamsvlees, stukken wilde antiloop en gazelle, trossen zoete druiven, en manden met vijgen. Men laafde zich aan de rijkelijk vloeiende wijn, die door bijna naakte dienstmeisjes uit grote kruiken in fraai bewerkte bokalen werd geschonken. Dergelijke feesten werden opgeluisterd door muziek van cymbalen, trommels, fluiten en snaarinstrumenten, op de klanken waarvan werd gedanst door slanke, lenige slavinnen, geïmporteerd uit door de Egyptenaren veroverde Aziatische en Afrikaanse gebieden.
Dit Egypte, het land van Amenhotep III, stond echter aan de vooravond van ingrijpende veranderingen. De oude farao – ontaard, zwaarlijvig, en gekweld door ontstekingen in de mond – stierf rond 365 voor onze jaartelling en werd opgevolgd door zijn zoon, Amenhotep IV. Het was deze jonge farao die een religieuze omwenteling zou ontketenen die heel Egypte op zijn grondvesten zou doen schudden.
De naam Amenhotep, die ‘de god Amon is tevreden’ betekent, weerspiegelde de positie van de god Amon als belangrijkste godheid van dit tijdperk. Aanvankelijk werd Amon slechts aanbeden in Thebe, maar nadat de Thebanen zich tijdens de 18e dynastie meester hadden gemaakt van de Egyptische troon, zorgden ze ervoor dat deze god een ereplaats in het Egyptische pantheon ging innemen. Nog groter werd het aanzien van Amon toen hij als Amon-Re één werd met de zonnegod Re. Amon-Re was echter minder kleurrijk en bezat minder menselijke trekjes dan de oude aardse godheden als Osiris, Horus en de godin Isis. Hij was ‘de verborgene’, die zich in zijn alomtegenwoordigheid manifesteerde ‘in een oneindigheid aan vormen – elke god is in hem’. Ondanks zijn raadselachtige karakter had de bijzondere positie die deze godheid voor de Thebaanse vorsten innam, gezorgd voor een enorme toename van de macht en rijkdom van de aan hem gewijde tempels.
Het was onvermijdelijk dat Amon-Re en zijn cultus de afgunst opwekten van de priesters die de cultus beleden van door Amon-Re verdrongen goden. Ook de jonge prins Amenhotep verfoeide de cultus van Amon-Re; wellicht werd deze haat hem ingegeven doordat hij was opgeleid door priesters van de tempel van Heliopolis, het centrum van de zonne-cultus. Hoe dan ook, kort nadat hij de troon had bestegen, begon Amenhotep een campagne waarbij alle goden werden verboden en vervangen werden door slechts één-godheid – Aton, de zichtbare zonneschijf.
De nieuwe farao had een vreemd, om niet te zeggen grotesk uiterlijk. Hij had een groot, kalebasvormig hoofd, een zeer lange dunne nek, spleetogen en uitpuilende lippen.
Zijn buik was als die van een zwangere vrouw, terwijl ook zijn dijbenen enorm dik, maar zijn onderbenen zeer dun waren. Daarbij had hij vreemde, vrouwelijke gelaatstrekken; er gingen in Egypte dan ook geruchten dat de koning leed aan een klierziekte die verantwoordelijk was voor zijn lichamelijke misvormingen, zijn geestelijke labiliteit, en zelfs eunuchisme.
Dat laatste lijkt echter te worden ontzenuwd door het feit dat hij zes dochters en – hoewel dat minder zeker is – een of twee zoons had. De vrouw die hem deze kinderen schonk was koningin Nefertiti, een minstens even fanatieke aanhangster van de zonneleer als haar echtgenoot. (‘Nefertiti’ betekent ‘de schone is gekomen’- een naam die de koningin alle recht aandeed.)
De godheid die de jonge farao aanhing was een god zonder enige menselijke eigenschappen of een mensvormige gedaante. Het Egyptische woord aton betekende ‘schijf van de zon’ – niets meer en niets minder. In de ogen van de jonge Amenhotep IV was Aton echter niet slechts een schijf, maar de volmaakte ‘levende zonneschijf – er is niets anders dan hij’. Aanvankelijk kwam de farao tegemoet aan de bestaande traditie volgens welke de god werd afgebeeld in de vorm van een man met een valkenkop, maar al spoedig werd Aton alleen nog voorgesteld door het hiëroglifische symbool van een schijf met stralen die eindigen in handen die het levensteken Ankh vasthouden. Aldus werden de Egyptenaren gedwongen een god te aanbidden die hen in wezen vreemd was – een godheid die niet omgeven werd door legenden en die niet wortelde in een oude kunstzinnige traditie.
Hoewel gedurende de eerste jaren van het bewind van Amenhotep naast Aton ook nog andere goden werden vereerd – zij het op bescheiden schaal – brak de farao in het vijfde of zesde jaar van zijn regeerperiode definitief met het verleden door een andere naam aan te nemen; in plaats van Amenhotep – een naam die immers een verwijzing was naar de god ‘Amon’ – wenste de koning voortaan Achnaton (ook geschreven als Echnaton), (‘het dunkt Aton goed’) te worden genoemd.
Ongeveer terzelfder tijd begon Achnaton om te zien naar een geschikte plaats voor het bouwen van een nieuwe, aan Aton gewijde hoofdstad. Hij liet zijn keus daartoe vallen op een door rotsformaties omgeven zandvlakte, ongeveer 320 kilometer ten noorden van Thebe, waar door de Egyptenaren nog nimmer goden waren aanbeden. De farao ontwierp zelf de bouwplannen voor vijf aan Aton gewijde tempels en een weelderig paleis voor de koninklijke familie. Hoewel de plaats later bekend zou worden als Amarna, noemde Achnaton zijn nieuwe hoofdstad zelf Achet-Aton ‘grensberg van de zonneschijf’.
Hoewel er met man en macht werd gewerkt, verlangde Achnaton er zo naar in zijn nieuwe stad te wonen, dat hij met zijn hele hofhouding ter plaatse zijn intrek nam in een enorme tent. Na vier jaar onafgebroken bouwen was de nieuwe hoofdstad gereed voor bewoning. Maar voordat hij uit Thebe vertrok, vaardigde Achnaton een decreet uit dat in het gehele rijk grote beroering zou veroorzaken; alle Egyptenaren – en alle Syriërs en Nubiërs die door Egypte werden overheerst – zouden voortaan uitsluitend de god Aton mogen aanbidden. Bovendien bepaalde de farao dat alleen hij, als het ‘schone kind van de schijf’ nog samenspraak kon houden met Aton; alleen de koning kon kennis nemen van wat de god met het land en het volk voorhad.
Achnaton nam in het bijzonder zeer harde maatregelen tegen Amon-Re, de voornaamste god van zijn eigen Thebaanse voorouders. Alle burgers die de in ongenade gevallen god aanbaden, dienden in navolging van het koninklijke voorbeeld een andere naam aan te nemen. Ploegen arbeiders werden er op uitgestuurd om de naam van Amon-Re van monumenten, muren en tempels te beitelen, en hetzelfde werd ook gedaan met Achnatons vroegere naam, evenals met die van zijn vader, Amenhotep III. Overal werden beelden van Amon-Re vernield, zijn tempels gesloten, en de inkomsten van zijn grote landerijen geconfisqueerd. Sommige Egyptenaren bleven in het geheim de door hen vereerde goden aanbidden, zelfs te Amarna, waar ook tijdens het bewind van Achnaton nog steeds amuletten werden gebruikt die gewijd waren aan de god Bes.
Aangezien de culten van de traditionele goden niet alleen verankerd waren in het religieuze bewustzijn der Egyptenaren, maar ook in het economische en politieke leven van Egypte, had de campagne van Achnaton verstrekkende, zelfs catastrofale gevolgen.
Geobsedeerd met zijn godsdienst als Achnaton was, verwaarloosde hij zijn andere regeringstaken, waardoor de Egyptische bureaucratie meer en meer in de greep van corruptie raakte. Omkoping en diefstal werden op alle niveau’s binnen het bestuursapparaat een normaal verschijnsel, als gevolg waarvan openbare werken werden verwaarloosd en de handel achteruit ging.
Toch had het bewind van Achnaton ook positieve kanten. Zo was hij verantwoordelijk voor een nieuwe stijl in de Egyptische beeldende kunsten. Kort na zijn troonsbestijging riep hij de koninklijke beeldhouwers bijeen en vaardigde hij nieuwe instructies uit; de farao’s dienden niet meer te worden voorgesteld in de reeds eeuwen gebruikelijke formele stijl – stijf als obelisken, uitdrukkingsloos als mummies, en zonder enige persoonlijke kenmerken. Als zoon van Aton beschouwde Achnaton zichzelf als uniek, en in kunstvoorstellingen van hem diende zijn geheel eigen persoonlijkheid dan ook zo goed mogelijk tot uitdrukking te worden gebracht. De kunstenaars gaven gehoor aan Achnatons wensen, en in sommige voorstellingen van de koning lijken diens lichamelijke afwijkingen zelfs te zijn gechargeerd.
In alle kunstvormen – de beeldhouw-, reliëf- en schilderkunst – werd de nieuwe naturalistische stijl van deze zogenaamde Amarnakunst toegepast. Voor de eerste maal konden Egyptenaren voorstellingen zien van de farao en zijn gezin in idyllische scènes.
Zo bestaat er een lieflijk tafereel waarop Achnaton een klein prinsesje kust, terwijl een tweede prinsesje op schoot zit bij Nefertiti, en een derde kind aan het spelen is met een stuk speelgoed dat de Egyptische koningskroon blijkt te zijn. In de kunst uit deze periode werden mensen en dieren in lange, vloeiende lijnen tot leven gebracht, werd de leeftijd van ouderen niet verbloemd, sprak er warmte uit de voorstellingen van verliefde paren, en leken vogels te vliegen in plaats van star en levenloos in de lucht te hangen zoals in vroegere kunst het geval was.
De schitterende kunstwerken die aldus ten tijde van het bewind van Achnaton werden gecreëerd, zouden voor Egypte van beduidend groter belang zijn dan de farao zelf en de door hem aanbeden god. Want terwijl de farao zich wijdde aan de religieuze taak die hij zichzelf had gesteld, werd de positie van zijn rijk aangetast. Vanuit Klein-Azië werden de door Egypte beheerste kustgebieden in Syrië en Palestina bedreigd door Hettitische legers onder aanvoering van de machtige koning Suppiluliumas, die de Mitanni de definitieve nederlaag had toegebracht. De taak het Egyptische rijk te redden zou in handen komen te liggen van de opvolgers van Achnaton; in het 17e jaar van zijn regering stierf de farao – en met hem ook de cultus van de zonnegod.
Achnaton was niet alleen farao en opperpriester, maar ook architect en dichter. Van hem is bekend het zogeheten ‘Zonnelied’. Ziet u de relatie met het Hooglied uit de Bijbel?
Het Zonnelied van Echnaton
De schepen varen de stroom op en af,
Alle wegen zijn geopend als gij straalt.
De vissen in de rivier springen op voor u,
Want uw stralen dringen diep door in het water.
Gij doet de vrucht groeien in het moederlichaam,
Gij behoedt de zoon in het lichaam van zijn moeder,
Gij sust hem zodat hij niet schreit,
Gij zachte min in het moederlichaam;
Gij geeft adem om al uw werk levend te maken.
Als hij uit het moederlichaam komt op de dag van zijn geboorte
Dan opent gij zijn mond …
En gij schept dat wat hij nodig heeft.
Als het kuikentje piept in zijn schaal,
Dan geeft gij het daarbinnen lucht om in leven te blijven,
Gij maakt het sterk om het ei te doorbreken,
Het komt uit het ei en piept …
En loopt weg op zijn pootjes zodra het eruit komt.
Gij stelt een ieder op zijn plaats,
En schept dat wat zij nodig hebben.
Een ieder heeft zijn voedsel en zijn levensduur is toegemeten.
Hun tongen zijn door de talen gescheiden,
En evenzo hun gestalten.
Ook hun huidkleur is verschillend in alle verre landen.
Gij maakt dat die ook leven.
Gij stelt een Nijl aan de hemel opdat hij neerdale,
En op de bergen golven doet slaan als de zee,
En de akkers drenkt naar hun behoeven.
Gij schiep de jaargetijden
Om al uw werken opnieuw te doen ontstaan:
De winter om te verkoelen,
De zonnegloed opdat zij ú voelen kunnen.
Gij hebt de verre hemel gemaakt om daaraan op te gaan,
Om alles te zien wat gij gemaakt hebt, gij, gij alleen!
Aller ogen zien u voor zich, als gij de zon zijt bij dag …
Gij zijt in mijn hart.
Geen ander kent u dan ik, uw zoon Echnaton.
Gij hebt hem ingewijd in uw plannen en krachten.
De aarde is in uw hand zoals gij de mensen geschapen hebt.
Rijst gij op, zo leven zij; gaat gij onder, zo sterven zij.
Gij zijt zelf de levenstijd en men leeft slechts door u.
Aller ogen zien uw schoonheid tot gij ondergaat,
Alle arbeid wordt neergelegd als gij in het westen ondergaat.
Sinds gij de aarde schiep, verhief gij de mensheid.
Voor uw zoon die uit uzelve voortkwam …
En voor zijn geliefde koninklijke gemalin,
Die leeft en bloeit tot in de eeuwigheid.
Schoon straalt gij aan de lichtberg des hemels,
O levende Aton, die het eerst tot leven kwam.
Als gij verrijst aan de oostelijke lichtberg,
Vervult gij met uw schoonheid heel het land.
Gij zijt schoon, gij zijt groot,
Gij straalt boven ieder land;
Uw armen omhelzen de landen,
En al wat gij geschapen hebt.
Gij zijt ver maar uw stralen zijn op aarde.
Gaat gij onder aan de westelijke horizon,
Dan is de aarde duister als was zij dood.
De mensen rusten in hun kamers met omhuld hoofd,
En geen oog ziet het andere.
Zou men alles roven wat onder hun
hoofd ligt, zij zouden het niet bemerken.
Alle leeuwen komen uit hun holen,
Alle slangen bijten …
De aarde ligt in diep zwijgen,
Haar schepper is in zijn lichtberg ondergegaan.
Als gij als Aton straalt overdag vlucht de duisternis,
Als gij uw stralen uitzendt zijn de Twee Landen vol vreugde.
Zij ontwaken, rijzen op, want gij hebt hen opgericht.
De armen prijzen u als gij straalt.
Het hele land doet zijn werk,
Het vee is verheugd in de weiden;
Bomen en kruinen worden groen,
De vogels vliegen op van hun nesten,
En hun vleugels loven u.
Alle lammeren huppelen op hun pootjes,
En ook de vogels en alles dat fladdert;
Zij leven omdat gij zijt opgegaan.
Achnaton

De gebeurtenissen rond de opvolging van Achnaton zijn omgeven door een waas van onduidelijkheid. Tegen het eind van zijn bewind verkeerde Achnaton veelvuldig in het gezelschap van een jongeling, Semenchkare genaamd, die hij waarschijnlijk als zijn opvolger had aangewezen. Ongeveer tegelijkertijd verdween Nefertiti uit het openbare leven. Omtrent het raadsel van Semenchkare’s identiteit bestaan verschillende theorieën; het is mogelijk dat hij de favoriete homosexuele partner van de farao was, maar hij kan ook een neef of een buitenechtelijke zoon van de farao zijn geweest, en wellicht zelfs een wettige zoon van Achnaton en Nefertiti die om een of andere reden tijdens zijn vroegste jeugd aan het hof verborgen werd gehouden.
Wie hij ook was, zeker is dat de Semenchkare reeds kort na zijn troonsbestijging overleed. Hij werd op zijn beurt opgevolgd door de nog zeer jonge Toetanchaton, wiens afkomst eveneens onduidelijk is. (Mogelijk was hij een jongere broer van Semenchkare, of zelfs een zeer jonge broer van Achnaton). Toetanchaton begon met het herstel van de Amon-cultus,
waartoe hij ook zijn naam veranderde in Toetanchamon. Voorts liet hij het koninklijk hof terugkeren naar Thebe, het oude centrum van de Amon-cultus; de door Achnaton gebouwde stad Amarna bleef verlaten in de woestijn achter. Toetanchamon stond echter machteloos tegen de vele gevaren die zijn rijk bedreigden, en ten tijde van zijn vroegtijdige dood was de situatie dermate verslechterd dat zijn jonge weduwe zelfs gedwongen was een Hettitische prins ten huwelijk te vragen. Na lange en moeizame onderhandelingen zonden de Hettieten een jonge edelman naar Egypte, die echter kort na zijn aankomst werd vermoord. Deze moord wordt veelal toegeschreven aan de hoveling Eje, die op een of andere wijze de macht in handen had gekregen.
Deze Eje, die al ten tijde van Achnaton in hofkringen verkeerde, was een voormalig priester en ‘meester van het paard’. Hoewel hij stierf na slechts vier jaar de troon te hebben bezet, had hij al een opvolger aangewezen: Horemheb, de opperbevelhebber van het Egyptische leger. De troonsbestijging van Horemheb betekende het begin van een opeenvolging van farao’s met een militaire achtergrond.
Desondanks ontpopte Horemheb zich als een capabel vorst die zich gedurende een groot deel van zijn circa drie decennia lange regeerperiode aan vreedzame zaken wijdde. Teneinde alle herinneringen aan Achnaton en de Aton-cultus uit te wissen, liet hij de stad Amarna verwoesten, waarna de bouwmaterialen gebruikt werden voor het restaureren van de tempels van Amon-Re, die gerehabiliteerd werd in zijn status als oppergod. Ook alle beelden van Achnaton zelf werden vernield, terwijl zijn naam uit alle annalen en van alle bouwwerken werd verwijderd; waar de farao nog werd genoemd, werd hij kortweg aangeduid als ‘die misdadiger’.
Horemheb deed ook veel ter bestrijding van de corruptie zoals die tijdens het bewind van Achnaton was ontstaan. Zo werden grote aantallen corrupte ambtenaren, met name belastinginners, gestraft met het afsnijden van hun neus, waarna ze werden verbannen naar de Sinaï. Tegen het eind van zijn leven wees Horemheb een andere generaal aan als zijn opvolger. Deze farao, Ramses I, zou al spoedig sterven, zonder veel tot stand te hebben gebracht. Zijn zoon, Seti I, alsmede zijn kleinzoon, Ramses II, waren daarentegen militaire bevelhebbers van de eerste orde.
Middels vier veldtochten herstelde Seti I het Egyptische gezag over het grootste deel van Palestina, hoewel zijn pogingen om Syrië te heroveren door de Hettieten werden verijdeld. Ramses II bracht met de beroemde slag van Kadesj de Hettitische opmars tot staan, en zou later een verdrag tekenen waarin de Egyptische hegemonie over Palestina en zuidelijk Syrië werd erkend.
Ramses II zou niet minder dan 67 jaar regeren, waardoor zijn zoon en opvolger, Merenptah, tegen de tijd van het overlijden van Ramses al op gevorderde leeftijd was.
Als 13e zoon had deze Merenptah waarschijnlijk nooit gedacht op de troon te zullen komen; 11 van zijn broers waren echter gestorven, terwijl de andere het ambt van farao niet ambieerde. Vrijwel onmiddellijk na zijn troonsbestijging werd Merenptah geconfronteerd met een groot gevaar; vanuit het westen rukte rond 1220 voor onze jaartelling een strijdmacht op van met Libiërs verbonden Zeevolken. Merenptah trok onvervaard tegen deze vijanden op en behaalde na een zes uur durende veldslag een klinkende overwinning. Ter herinnering aan de overwinning van Merenptah werd in de buurt van Thebe een zegestèle opgericht, waarop onder meer te lezen valt: ‘Mannen komen en gaan met gezang, en nergens klinkt de kreet van beproeving.’
De invallen der Zeevolken hielden echter aan, en in 1186 voor onze jaartelling, tijdens het bewind van Ramses III, drongen deze vijanden over land en zee Egypte binnen. Gezien het feit dat ze hun vrouwen en kinderen meebrachten, hadden ze kennelijk de bedoeling zich te vestigen in de Nijl-delta. Terwijl een vijandelijke oorlogsvloot naderde langs de kust van de Middellandse Zee, drong er ook een leger van krijgers via Syrië Palestina binnen.
Met een laatste vertoon van Egyptische militaire kracht wachtte Ramses III de vijand aan de noordoostelijke grens op. Hij slaagde erin de vloot te omsingelen toen de vijand probeerde bij de monding van de Nijl troepen aan land te zetten, waarna het Egyptische leger de Zeevolken in een bloedige veldslag versloeg. Tijdens de onzekere vrede die volgde, wijdde Ramses III zich in Thebe aan binnenlandse aangelegenheden en de bouw van grote monumenten.
Alle farao’s van de 19e en 20e dynastie lieten monumentale bouwwerken neerzetten.
Zo was Ramses I begonnen met de bouw van een enorme zuilenhal in het Karnak-tempelcomplex in Thebe. Onder Seti I was het werk voortgezet, en toen het complex onder Ramses II werd voltooid, had het een oppervlakte van 5000 vierkante meter, waarmee het waarschijnlijk het grootste Egyptische tempelcomplex was dat ooit werd gebouwd. Daarnaast werd onder Ramses II te Aboe Simbel, zo’n 160 kilometer ten zuiden van Thebe, een reusachtige tempel geconstrueerd, die in zijn geheel in de rotsen werd uitgehouwen. De afstand tussen de façade van de tempel – die bestaat uit vier kolossale, circa 20 meter hoge beelden van Ramses II in zittende houding – en het diep in de rotsen uitgehouwen allerheiligste, bedraagt ongeveer 60 meter.
Deze en andere grootschalige bouwprojecten waren natuurlijk uitermate kostbaar.
Dat gold ook voor het op de been houden van het Egyptische leger, dat nu voor een groot deel bestond uit buitenlandse huurlingen. Een andere zware last werd gevormd door de verschillende priesterschappen, met name die van de herleefde Amon-cultus. In de 31 jaar van zijn koningschap schonk Ramses III verschillende heiligdommen enorme hoeveelheden goud, zilver en edelstenen, alsmede 169 steden, 113.433 slaven, 493.386 stuks vee, 1.071.780 percelen land, en 88 schuiten en galeien.
Naarmate de rijkdom van de tempels en het militaire apparaat toenam, raakte de koninklijke schatkist steeds verder uitgeput, wat natuurlijk ook ten koste ging van het koninklijk gezag. Tegen de tijd dat Ramses III in 1162 voor onze jaartelling bij een paleisrevolutie om het leven kwam, hadden ook ontwikkelingen in het buitenland de macht van het Egyptische rijk sterk ondermijnd. De Zeevolken hadden de machtsverhoudingen in het Midden-Oosten heftig verstoord. Het Hettitische Rijk, eens een belangrijke bondgenoot van Egypte, was van het toneel verdwenen, terwijl de Assyriërs zich meester hadden gemaakt van de Egyptische bezittingen in Syrië en Palestina, waarmee Egypte tevens werd verstoken van voor het land onontbeerlijke inkomsten en goederen. Als gevolg van het geheel of gedeeltelijk afsnijden van belangrijke handelsroutes brak er voor Egypte een lange periode van neergang aan, gekenmerkt door corruptie, usurpaties en binnenlandse onrust (deze periode wordt de ‘Derde Tussenperiode’ genoemd). Zo wijdverspreid was het plunderen van koningsgraven dat veel mummies van farao’s uiteindelijk vanuit het Dal der Koningen werden overgebracht naar een gemeenschappelijke graftombe, waar ze beter konden worden bewaakt.
Egypte onderging de vernedering geregeerd te worden door dynastieën van buitenlandse oorsprong. Priester-koningen werden opgevolgd door Libische koningen, die op hun beurt weer werden verdrongen door Nubiërs. Gedurende korte tijd zat er zelfs een uit Ethiopië stammende vorst op de troon. De Nubiërs werden verjaagd door de Assyriërs, gevolgd door de Chaldeeën uit Babylonië.
In de zevende eeuw voor onze jaartelling beleefde het gekwelde land een laatste bloeiperiode van nationale eenheid en macht, maar deze renaissance zou slechts van korte duur zijn. Tegen het eind van de zesde eeuw voor onze jaartelling stonden de Egyptenaren weerloos tegen de via Babylonië opdringende macht van het Perzische Rijk; daarmee zou er een eind komen aan de onafhankelijkheid van Egypte – het land dat één der oudste en indrukwekkendste beschavingen ter wereld had voortgebracht.
Deze periode wordt de ‘Natijd’ genoemd.
Hebt u bovenstaande enigszins ‘onder de pet’? Ik heb ‘Egypte’ niet 100% recht gedaan, de ‘Kunst’ (met een grote ‘K’) heb ik niet behandeld. Het exacte proces van het mummificeren heb ik achterwege gelaten, het is toch wel een luguber gebeuren. En nog wat andere aspecten.